Een inwoner van België houdt aandelen in een Nederlandse B.V. In 2006 wordt de B.V. geliquideerd en ontvangt hij een liquidatie-uitkering. De man is van mening dat de liquidatie-uitkering voor het belastingverdrag tussen Nederland en België aangemerkt moet worden als een verkoopopbrengst, waarop artikel 13 van het verdrag van toepassing is. Hierdoor zou België als woonland heffingsbevoegd zijn en niet Nederland. De inspecteur daarentegen vindt dat sprake is van een zogeheten regulier voordeel, wat valt onder artikel 10 van het belastingverdrag, waardoor Nederland wel heffingsbevoegd is.
Op 19 april 2018 heeft Hof ‘s-Hertogenbosch geoordeeld dat uit het protocol bij het belastingverdrag blijkt dat de liquidatie-uitkering valt onder het begrip dividenden van artikel 10 en niet onder het begrip voordelen verkregen uit de vervreemding van artikel 13. Dat volgens de nationale Nederlandse wetgeving een liquidatie-uitkering wordt aangemerkt als een vervreemding achtte het Hof daarbij niet van belang. Het hof heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen en geoordeeld dat er geen sprake is van belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer.
De man is in cassatie gegaan bij de Hoge Raad, welke een conclusie heeft gevraagd bij Advocaat-generaal Niessen. Deze concludeert nu dat Nederland niet in strijd handelt met het EU-recht door belasting te heffen over de liquidatie-uitkering. Volgens hem hoeft Nederland België namelijk niet aan te spreken over de Belgische interne mogelijkheden voor de verrekening van buitenlands dividend. Ook hoeft Nederland volgens de Advocaat-generaal de man niet te compenseren voor het door hem geleden nadeel door de parallelle uitoefening van fiscale bevoegdheden door Nederland en België. Verder heeft het Hof volgens de Advocaat-generaal terecht overwogen dat de verkoop van aandelen niet gelijk is te stellen met de ontvangst van liquidatie-uitkeringen. Het laatste woord is nu aan de Hoge Raad.
Bron: Hoge Raad (Advocaat-Generaal) d.d. 18 maart 2019